Organ theory under Belgian private law: an inquiry into the foundation in the law of obligations, of the legal status of corporate organs of private legal entities, of the nature of their actions and of the liabilities for such actions.

Project Details

Description

1. VORDERING VAN HET ONDERZOEK: METHODOLOGISCH Voor het eerste doctoraatsjaar (oktober 2004-september 2005) had ik drie doelstellingen: logistiek, bronnenstudie, en een eerste poging tot synthese. Wat logistiek betreft, ben ik bewust gestart met de keuze van een softwareprogramma voor het beheer van bibliografische referenties. Ik ben ervan overtuigd dat dit soort programma's in de toekomst een sterke opgang zal kennen in het rechtsonderzoek. Ik koos voor Biblioscape, een programma dat toelaat vanuit één geïntegreerde interface referenties in te voeren, notities te nemen, correct geformatteerde voetnoten te zetten in een tekst, en automatisch een bibliografie te genereren. Daarnaast biedt het programma een heel aantal mogelijkheden om elektronisch te zoeken in de ingegeven referenties en notities, of deze informatie te organiseren en te structureren. Dit vergde wel een aanzienlijke tijdsinvestering aan het begin van het onderzoek, mede doordat nog niet veel onderzoekers op deze manier werken. Zo is bijvoorbeeld heel wat werk gekropen in de aanpassing van het programma aan de Belgische V&A-stijl, zodat voetnoten correct worden weergegeven. Wat de bronnenstudie betreft, was het de bedoeling op een achttal maanden een aantal deeldomeinen van het onderzoek een eerste keer "horizontaal" te verkennen. Achtereenvolgens kwamen aan bod: (i) de privaatrechtelijke basis (het B.W. en de belangrijkste 19e-eeuwse traités); (ii) de vennootschappenwet van 1873 (inclusief uitgebreide lectuur van de parlementaire voorbereidingen); (iii) de theorie van de rechtspersoonlijkheid; (iv) de opkomst van de orgaantheorie in de Frans-Belgische rechtsleer in de eerste helft van de 20e eeuw; (v) de evolutie van de rechtspraak na W.O.II; (vi) de impact van de Eerste Vennootschapsrichtlijn en haar omzetting in het Belgische recht; en (vii) een eerste rechtsvergelijkende kennismaking. Dit deel van het onderzoek werd, in grote lijnen volgens plan, afgesloten eind augustus 2004. Door deze horizontale aanpak (per deeldomein beperkt tot de belangrijkste bronnen), hoopte ik al tegen het einde van het eerste doctoraatsjaar tot een eerste synthese te kunnen komen. Dit is ook gelukt. In de loop van de maanden september en oktober 2005 heb ik, mede op basis van uitgebreide notities, een eerste geraamte voor het proefschrift uitgetekend. Dit bevat al de meeste van de werkhypotheses en voorlopige conclusies die ik in de loop van de verdere onderzoekingen hoop te kunnen staven. Vervolgens dacht ik dit geraamte in november en december 2005 uit te bouwen tot een tekst van een 50-tal pagina's waarin de rode draad van het proefschrift bondig werd uitgewerkt. Begin januari 2006 was dit nog niet gelukt. De tekst vordert gestaag, maar minder snel dan verhoopt. De reden hiervoor is dat ik de neiging niet kan onderdrukken om tijdens het schrijven, per deelonderwerp, toch aanvullend onderzoek in de diepte te doen. Omdat zo het risico ontstaat dat hetzelfde werk deels twee keer moet gebeuren, heb ik in samenspraak met mijn promotor beslist de verdere afwerking van deze tekst stop te zetten, en meteen de redactie van het proefschrift aan te vatten. 2. VORDERING VAN HET ONDERZOEK: INHOUDELIJK In mijn project had ik vastgesteld dat ons recht geen omvattende orgaantheorie kende. De retoriek van de orgaantheorie is wijd verbreid, maar in haar toepassingen lijkt ze fragmentair en weinig coherent. Mijn onderzoek totnogtoe lijkt te bevestigen dat de orgaantheorie een reus op lemen voeten is. In grote lijnen moet elk systeem dat hoopt de deelname van rechtspersonen aan het maatschappelijke verkeer in goede banen te leiden, minstens drie grote vragen beantwoorden: (i) hoe wordt intern de verhouding met hen die namens de rechtspersoon kunnen optreden gestructureerd; (ii) hoe wordt t.a.v. derden de aanknoping van verbintenissen uit rechtshandeling georganiseerd; en (iii) hoe worden onrechtmatige daden toegerekend? In de loop van de 20e eeuw raakte in België de opvatting verspreid dat ons klassieke privaatrecht, zoals dit vervat ligt in het Burgerlijk Wetboek en waarvan de Vennootschappenwet van 1873 in belangrijke mate een toepassing is, niet goed toegerust was om de steeds groeiende deelname van rechtspersonen aan het rechtsverkeer in goede banen te leiden. Vaak gaat dit gepaard met de vaststelling dat de opstellers van het Burgerlijk Wetboek met het fenomeen rechtspersoonlijkheid geen of weinig rekening hebben gehouden. De orgaantheorie, die aan enkele Duitse auteurs werd ontleend en al eerder in het publiekrecht opgeld maakte, wordt dan gepresenteerd als oplossing. Een eerste voorlopige conclusie van mijn onderzoek totnogtoe, is dat ons klassiek privaatrecht helemaal niet zo gebrekkig was als vaak wordt voorgesteld. Ik hoop in het proefschrift te reconstrueren hoe een correcte toepassing van klassieke regels van contractenrecht, lastgeving en buitencontractueel aansprakelijkheidsrecht, hier en daar aangevuld met bijzonder vennootschapsrecht, een systeem creëert dat toelaat de drie eerder genoemde centrale vragen adequaat te beantwoorden. Een tweede voorlopige conclusie luidt dat de pure orgaantheorie helemaal niet zo een aantrekkelijk alternatief is. Conceptueel liggen haar wortels in een organisch-corporatistische samenlevingsvisie die niet meer van deze tijd is. Praktisch gezien, creëert een consequente toepassing van de orgaantheorie meer problemen dan zij oplost. Dit zal uitgebreid worden toegelicht in het proefschrift. Een derde voorlopige conclusie bestaat erin dat de orgaantheorie in het Belgische privaatrecht, alle retoriek ten spijt, slechts een beperkte receptie heeft gekend. Enkel in het domein van de buitencontractuele aansprakelijkheid heeft zij enkele schijnbare successen geboekt. Maar zelfs op dat punt zal ik argumenteren dat de Belgische oplossing in werkelijkheid zeer nauw aansluit bij het systeem waartoe een correcte toepassing van de klassieke regels der aangesteldenaansprakelijkheid (art. 1384, lid 3 B.W.) aanleiding kon geven. Wellicht kan enkel het vanuit de Eerste Vennootschapsrichtlijn gestuurde Prokura-systeem van contractuele vertegenwoordiging van vennootschappen (aanknoping van rechtshandelingen) als echte nuance op onze klassieke privaatrechtelijke regels worden aangemerkt. Ik zal echter argumenteren dat - in tegenstelling tot wat vaak wordt gedacht - het Prokura-systeem conceptueel niet bijzonder met de orgaantheorie verbonden is. Men zou nu kunnen tegenwerpen dat, vanuit functioneel oogpunt, de lading belangrijker is dan de vlag die haar dekt. Misschien is de Belgische toepassing van de orgaantheorie inderdaad een onelegant en overbodig stukje rechtsdogmatische loodgieterij, maar het aansprakelijkheidsprobleem wordt er in grote lijnen adequaat mee opgelost. Het probleem ligt echter in de radicale ambities van de orgaantheorie, waardoor zij steeds buiten de oevers treedt waarbinnen zij vanuit functioneel oogpunt niet veel kwaad berokkent. De conceptuele verwarring die hiermee wordt gezaaid, leidt tot veel praktische toepassingsproblemen.
AcronymFWOTM338
StatusFinished
Effective start/end date1/10/0430/09/08

Keywords

  • law

Flemish discipline codes in use since 2023

  • Law and legal studies

Fingerprint

Explore the research topics touched on by this project. These labels are generated based on the underlying awards/grants. Together they form a unique fingerprint.