In Belgische archeologische contexten worden vaak gecremeerde menselijke botresten uit de metaaltijd (vroege bronstijd tot de late ijzertijd) gevonden. Door de hoge temperaturen (tot 1000°C) die tijdens het verbranden worden bereikt, verdwijnen organische botcomponenten en vinden er belangrijke structurele, chemische en isotopische veranderingen plaats in de anorganische botfase (of botapatiet). Deze veranderingen, samen met tafonomische processen, maken de studie van gecremeerde menselijke overblijfselen uiterst uitdagend. Desondanks spelen gecremeerde botten een steeds belangrijkere rol in het begrijpen van oude samenlevingen waarin crematie de dominante begrafenispraktijk was. Deze diversiteit is gerelateerd aan verschillende houdingen van vroegere samenlevingen ten opzichte van de dood en lijkbehandelingen.
Het doel van dit project is om etnografisch bewijsmateriaal, experimentele archeologie en geavanceerde analysetechnieken te combineren om zo veranderingen in de manier waarop crematie van de vroege bronstijd tot de late ijzertijd werd uitgevoerd in België, en daarbuiten, te begrijpen. Daarbij wordt gefocust op het analyseren van de vaardigheden en specialisatie van de cremator(en) (de persoon/personen die de crematie uitvoert/uitvoeren). Het begrijpen van verschillen binnen en tussen archeologische vindplaatsen vormt daarom een fundamenteel onderdeel van dit project omdat het de studie van de evolutie van begrafenispraktijken door tijd en ruimte mogelijk maakt.