-Uitgangspunt en algemeen doel van het onderzoek
Dit project vloeit voort uit de bevindingen van het doctoraatsproject over de concepten subject en subjectiviteit. In mijn doctoraat heb ik strategieën van subjectiviteit in prozateksten van de Oostenrijkse auteur Friederike Mayröcker onderzocht. Uitgangspunt van dat onderzoek was de vaststelling dat het schrijvende subject bij Mayröcker geen identificeerbare gestalte aanneemt, zich niet psychologisch laat duiden en in een chaotische, niet-lineaire schriftuur ten onder lijkt te gaan. Bijgevolg is men na een eerste lectuur in de verleiding te spreken van een 'verdwijning' van het subject of van een 'zwak' subject. Daaraan tegengesteld is echter de hoge herkenbaarheidsfactor van een Mayröckertekst: uit haar proza spreekt wel degelijk een heel karakteristieke stem. De analyse van deze discrepantie ontmaskerde het zwakke subject als energiek en doelgericht: precies van de zogenaamde zwakheid wordt een sterkte gemaakt. Meer nog: de zwakte lijkt een voorwaarde te vormen voor de ontplooiing van een sterke, vitale subjectiviteit. Het zwakke ik kan namelijk in een proces van versplintering, ontbinding en desorganisatie deel hebben aan de materiële wereld. Dit proces wordt bepaald door een affectieve dynamiek: een dynamiek van geaffecteerd worden door de materiële wereld en deze ook zelf affecteren. Het schrijvende ik geeft in zijn schriftuur vorm aan deze affectieve versplintering. Daardoor verschijnt in de tekst als het ware het portret van het affecterende en geaffecteerde subject. Zo slaagt het zwakke ik erin om los van concepten als identiteit en individualiteit een tekstuele, esthetische subjectiviteit te ontwerpen.
Het doel van het postdoctorale onderzoek is deze bevindingen te toetsen aan literaire werken van andere hedendaagse Oostenrijkse auteurs en te onderzoeken of en hoe de esthetische ontwerpen van deze auteurs de gebruikte posthumanistische subjecttheorie modifiëren of verrijken.
Probleemstelling
De volgende vragen zullen centraal staan bij de lectuur van de geselecteerde literaire werken: 1. welke strategieën geven vorm aan het subject? 2. kan men na analyse van de strategieën spreken van een 'zwak' subject? 3. welke esthetische vorm neemt de subjectvorming aan? 4. wat zijn de ethische consequenties van een dergelijk subjectbegrip?
Theoretisch kader en methodologie
Het theoretisch kader wordt gevormd door filosofische en literatuurwetenschappelijke teksten die de materialiteit van subjectiviteit benadrukken. Deze posthumanistische materiële filosofie overstijgt mijns inziens de discussies tussen de theoretici voor wie het subject een betrouwbaar en noodzakelijk concept is (zie bijvoorbeeld het werk van Manfred Frank, o.a. in Die Unhintergehbarkeit von Individualität, 1986) en diegenen voor wie het subject, door de differentie die in elke taaldaad waarmee het zichzelf wil positioneren werkzaam wordt, nooit met een identiteit kan samenvallen (zie het werk van de meeste poststructuralisten, bijvoorbeeld Gianni Vattimo in Jenseits vom Subjekt). Betekenisvol is de verschillende opvatting over de autoreflexiviteit van het subject. Voor de verdedigers van het subject is autoreflexiviteit een noodzakelijke voorwaarde voor de subjectvorming. Autoreflexiviteit laat het subject toe, zich in een terugplooiing op zijn oorsprong te vormen. Voor de poststructuralisten, die o.a. vanuit Nietzsches "gespleten subject" vertrekken, is autoreflexiviteit een leeg begrip, wanneer daarmee een kenbare oorsprong en een samenvallen, een identificatie van het subject met een 'zelf' wordt nagestreefd. In een posthumanistische subjekttheorie heeft de autoreflexiviteit wel degelijk een functie, met name op het esthetische niveau van de tekst- en subjectconstructie: de autoreflexiviteit houdt geen betrouwbare spiegel voor, maar bouwt een esthetisch spiegelpaleis waarin het subject een gefragmenteerde en gedeformeerde vorm aanneemt.
Ijkpunten in de in dit onderzoek gehanteerde materiële subjectfilosofie worden gevormd door de volgende filosofen:
Giordano Bruno (2de helft 16e eeuw) heeft de materie en het lichaam opgewaardeerd als bronnen van kennis (zie Von Samsonow, Giordano Bruno, 1995). Zintuiglijkheid is voor hem het kennisinstrument bij uitstek. Het subject bevindt zich in een voortdurende confrontatie met de materiële wereld. Deze confrontatie, het gegrepen worden door de materie, is voor Bruno de definitie van een 'affect'. De kunst vormt voor Bruno het medium bij uitstek voor de presentatie en manipulatie van affecten.
De door affecten bepaalde subjectwording van Bruno bevat een materialistische ethische dimensie - het subject ontstaat in afhankelijkheid van de wereld rondom - die we bij Spinoza (17de eeuw) terugvinden (zie Gatens en Lloyd, Collective Imaginings. Spinoza, Past and Present, 1999). Ook Spinoza denkt het subject als het resultaat van affectieve verhoudingen tot de wereld. Spinoza hecht veel belang aan de 'verbeelding', de 'imaginatio', die volgens hem ontstaat uit de zintuiglijke gewaarwordingen en waarnemingen van lichamen, van materie. Op deze door affecten gestimuleerde verbeelding berust de subjectiviteit, de creatie van een 'zelf'. Het subject bevindt zich in een permanente staat van actieve wording; het dankt zijn bestaan aan de ontelbare mogelijkheden waarop het beïnvloed wordt en zelf beïnvloedt.
De poststructuralistische filosoof Gilles Deleuze heeft Spinoza intensief gelezen (vooral in Spinoza et le problème de l'expression (1968) maar ook in zijn andere werken). De dynamiek van de affecten leest hij als een relationele structuur van capaciteiten om te affecteren. Welk lichaam is wanneer en hoe in staat om andere lichamen te beroeren of op zijn beurt beroerd te worden? Deleuzes materieel-filosofisch concept van subjectiviteit vertrekt vanuit een anti-antropomorfe benadering van subjectiviteit en opent het subjectbegrip voor contact met de hele materiële wereld (zie o.a. Rosi Braidotti, metamorphoses. Towards a Materialist Theory of Becoming, 2002, en Elizabeth Grosz, Volatile Bodies. Toward a Corporeal Feminism, 1994). De centrale kracht van dit contact is het affect. Deleuze definieert affectiviteit als grondslag van een posthumanistische, transformerende ethiek. Belangrijk is zijn afwijzing van efficiente, functionele lichamelijkheid en materialiteit, waarvoor hij het concept 'Corps sans Organes' ontwerpt: hij denaturaliseert het menselijk lichaam en plaatst het in directe relatie met de impulsen uitgaande van de omringende materialiteit. Deleuzes subject streeft naar een "devenir imperceptible": dit is een bevrijding van elke vorm van particuliere identificatie, een aanspreken van alle micro-intensiteiten die in de materie werkzaam zijn. Het doel daarvan is te worden "zoals iedereen", m.a.w. een volstrekte anonimiteit, zodat men kan openstaan voor de resonanties van alle posities, identiteiten, en kenmerken, zowel van mensen als van dieren, dingen, atomen, moleculen etc. Relevant zijn ook Deleuzes teksten die zijn zintuiglijke filosofie verbinden met de esthetische structuur van het kunstwerk of de literatuur, zoals in Francis Bacon: Logique de la Sensation (1981), Critique et clinique (1993). Deleuzes uitgangspunt is dat een kunstwerk niet de wereld dient te representeren maar sensaties, zintuiglijke ervaringen moet presenteren. Het kunstwerk is een 'sensatiemachine' en buigt zich niet langer over de vraag welke vorm het moet geven aan de materiële wereld maar hoe het de deformerende krachten werkzaam in de materie kan vatten. Het kunstwerk is een syn-esthetische presentatie van die krachten, een presentatie die op haar beurt de kijker/lezer deformeert.
Vanuit dit theoretisch kader zal een aantal literaire werken worden gelezen. Deze werken hebben een experimentele schriftuur gemeen, die geen betrouwbaar en omlijnd subject postuleert maar wel naar mogelijkheden zoekt waarbinnen subjectiviteit vorm kan aannemen. Het is de bedoeling zowel de esthetische als de ethische consequenties van een dergelijk gefragmenteerd en gedeformeerd subjectbegrip te onderzoeken. Zoals ook al in het doctoraat het geval was, zal daarbij vanuit de literaire werken worden vertrokken. De eigenheid van de literaire werken is richtinggevend voor het onderzoek. De gebruikte literatuurtheorie en filosofie reiken instrumenten aan voor de lectuur maar vormen geen doel op zich. Veeleer zal nagegaan worden of en zo ja, hoe literaire werken vormen van subjectiviteit ontwerpen die nieuwe impulsen kunnen geven aan de theorie.
Als voorbeelden van de behandelde auteurs vermeld ik hier de volgende schrijvers:
Marie-Thérèse Kerschbaumer en haar trilogie Die Fremde (1992), Ausfahrt (1994) en Fern (2000). Deze boeken verkennen het spanningsveld tussen subjectiviteit, identiteit en esthetica in de vorm van een experimentele biografie. Vervreemding en niet-identificatie worden als kansen opgevat: zij openen de mogelijkheid van een intensere zintuiglijke beleving en laten alternatieven toe voor de traditionele oedipale intermenselijke relaties. De esthetica is aanwezig als herschrijving van een esthetische Bildungsroman: het hoofdpersonage wil zichzelf via de esthetica heropvoeden, maar begrijpt esthetisch niet alleen als een attribuut van kunstwerken maar ook als zintuiglijke waarneming en als fantasie.
Josef Winkler en zijn trilogie Menschenkind (1979), Der Ackermann aus Kärntnen (1980) en Muttersprache (1982). In tegenstelling tot de trilogie van Kerschbaumer, die zich in verschillende landen en op reis afspeelt, situeren deze boeken zich in een claustrofobische dorpsgemeenschap waar kerkelijke almacht en onderdrukte seksualiteit tot dodelijke intermenselijke relaties leiden. De ik-figuur doorbreekt de taboes door er obsessief over te schrijven, echter niet op een realistische maar op een artificiële, ritualistische manier. Het schrijven voltrekt zich als dwanghandeling die lichaam en bewustzijn foltert maar tegelijk ook opent voor nieuwe vormen van subjectiviteit. Het dierlijke lichaam en het homoseksuele lichaam zijn twee creatieve ontwerpen die uit Winklers schriftuur naar voren treden.